
Jurisprudentie
BB2140
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701646/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701646/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) aan appellant toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Uitspraak
200701646/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 06/2245 van de rechtbank Utrecht van 7 februari 2007 in het geding tussen:
appellant
en
de korpschef van de politieregio Utrecht.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 februari 2006 heeft de korpschef van de politieregio Utrecht (hierna: de korpschef) aan appellant toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
Bij besluit van 25 april 2006 heeft de korpschef het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 februari 2007, verzonden op 8 februari 2007, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 april 2007 heeft de korpschef van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2007, waar appellant, in persoon, en [werkgever] van appellant, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr), zoals dit luidde ten tijde en voor zover thans van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van het politiekorps in de regio waar de beveiligingsorganisatie is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, wordt de toestemming bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Ter uitvoering van de Wpbr heeft de Minister van Justitie criteria voor het bepalen van bekwaamheid en betrouwbaarheid als hiervoor bedoeld neergelegd in de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de circulaire).
Volgens paragraaf 2.1 van de circulaire, zoals deze luidde ten tijde en voor zover thans van belang, wordt de toestemming aan personen bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wpbr, onthouden indien:
a. de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete is opgelegd, of
b. […]
c. op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat:
deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten of
deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens paragraaf 2.1.1 van de circulaire, voor zover thans van belang, kan de korpschef van de regio waar de organisatie is gevestigd van het hiervoor bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. Bij uitspraak van 14 april 2003 is appellant door de politierechter 's-Gravenhage veroordeeld wegens openlijke geweldpleging als bedoeld in artikel 141, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Op 27 oktober 2004 is appellant met de Officier van Justitie een transactie ter voorkoming van strafvervolging overeengekomen inzake verboden wapenbezit als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wwm). Onder verwijzing naar deze incidenten heeft de korpschef zich op het standpunt gesteld dat hij appellant onvoldoende betrouwbaar acht om werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten en heeft hij appellant de door hem gevraagde toestemming onthouden.
2.3. Vooropgesteld wordt dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling van de vraag of appellant voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, onder c, van de circulaire aan de term "betrouwbaar" is gegeven niet rechtens onjuist is.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de overtreding van artikel 13, eerste lid, van de Wwm, door de korpschef ten onrechte mede ten grondslag is gelegd aan zijn besluit om appellant de gevraagde toestemming te onthouden. Volgens appellant kan dit incident, zo het al mocht worden meegewogen bij de beoordeling van zijn betrouwbaarheid, niet worden beschouwd als een ernstige aantasting van de rechtsorde.
2.4.1. Dit betoog faalt. Blijkens de circulaire ontbreekt de betrouwbaarheid als bedoeld in paragraaf 2.1, onder c, in het algemeen indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven de rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Met de rechtbank wordt overwogen dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het door appellant gepleegde misdrijf, bestaande uit overtreding van artikel 13, eerste lid, van de Wwm, als een zodanige aantasting van de rechtsorde dient te worden aangemerkt.
2.5. Voor zover appellant zich beroept op het gelijkheidsbeginsel, nu de korpschefs van de politieregio's Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Hollands-Midden hem de gevraagde toestemming wel hebben verleend, wordt overwogen dat door de Afdeling reeds eerder is overwogen (uitspraak van 24 september 2003, in zaak no. 200300569/1), dat de omstandigheid dat een andere korpschef wel toestemming heeft verleend voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden, niet afdoet aan de eigen bevoegdheid van de korpschef in deze. Bij de beoordeling van de vraag of appellant beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, is de korpschef bevoegd zich op grond van de hem over appellant ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel te vormen. Door appellant is niet gesteld dat de korpschef in gelijke of vergelijkbare gevallen tot andersluidende besluiten is gekomen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet.
2.6. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, op de weg van de korpschef had gelegen met de korpschefs van de politieregio's Rotterdam-Rijnmond, Haaglanden en Hollands-Midden overleg te voeren, alvorens te beslissen op zijn verzoek om toestemming. Daarnaast had de korpschef volgens appellant het bestreden besluit eerst mogen nemen na het opvragen van informatie bij de Stichting Reclassering Nederland.
2.6.1. Ook dit betoog faalt. Door appellant is niet aannemelijk gemaakt dat de korpschef niet over voldoende kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen beschikte om zich een zelfstandig oordeel over de betrouwbaarheid van appellant te kunnen vormen.
2.7. Gelet op het voorgaande, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de korpschef zich, gezien de informatie die omtrent appellant bekend was ten tijde van de beslissing op bezwaar, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellant niet voldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten.
2.8. Appellant betoogt tot slot, dat de rechtbank heeft miskend dat de korpschef toepassing had moeten gegeven aan de in paragraaf 2.1.1 van de circulaire neergelegde hardheidsclausule.
2.8.1. Dit betoog faalt evenzeer. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 maart 2006, in zaak no. 200507695/1), volgt uit het imperatieve karakter van artikel 7, vijfde lid, van de Wpbr, anders dan appellant kennelijk meent, dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Bij de beslissing omtrent toepassing van de hardheidsclausule dient derhalve uitsluitend te worden beoordeeld of degene op wie het verzoek om toestemming betrekking heeft, hoewel hij niet aan de in de circulaire opgenomen eisen voldoet, toch over voldoende betrouwbaarheid beschikt. Onder 2.7 is overwogen dat die situatie zich hier niet voordoet.
2.9. Gezien het vorenstaande onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de korpschef de gevraagde toestemming terecht aan appellant heeft onthouden.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007.
176-546.